Onlangs moest ik opnieuw denken aan een tentoonstelling van Gerhard Richter die ik 2012 in Parijs bezocht. Ik werd getroffen door de manier waarop zijn openlijke kwetsbaarheid gepaard gaat met de enorme bravoure van zijn statements. Het is alsof hij zich bij elk werk openlijk afvraagt of zijn eigen taal nog relevant is; of wat hij uitdrukt nog betekenis draagt. Ik vraag me af of de zoektocht naar betekenis en relevantie van de eigen taal een essentie is van ieder oprecht creatief streven.
Richter is een veelzijdig schilder zich beweegt tussen fotorealisme, totale abstractie en alles ertussenin. De tentoonstelling liet zien dat zijn abstractie altijd een uiting was van een zoektocht naar het vasthouden van betekenis zodanig dat er geen noodzaak meer was tot het maken van een herkenbare afbeelding. Op de achtergrond speelt daarbij altijd de vraag: wat wil ik zeggen en op welke manier?
Interessant is dat Richter zich gedurende periodes steeds vrijer lijkt te bewegen tot op het moment dat hij zich losgezongen voelt: met grote geestdrift laat hij op dat moment een anker zakken tot het in de veilige bodem van een traditie landt. Hij converseert met elementen uit de beeldtaal van de kunstgeschiedenis en omarmt zo bijvoorbeeld de oude meester Titiaan. De kunst hierbij is om niet tot nabootsing of in herhaling te vervallen, maar om open te staan voor de manier waarop men toen uiting gaf aan hetzelfde probleem waar de hedendaagse schilder nu mee worstelt. Wat is nu de betekenis van hoe het probleem van betekenis zich toen ontvouwde? Wat is de zeggingskracht van het antwoord uit een lang vervlogen tijd op mijn vraag, in mijn leefwereld?
The classical is what holds me together.
It is that which gives me form.
It is the order that I do not have to attack.
It is something that tames my chaos
or holds it together so that I can continue
to exist. That was never a question for me.
That is essential for life.
(Gerhard Richter)
Het doet me denken aan de trangressie van Foucault: om relevant te blijven en als geëngageerd te gelden, moet men de grens nooit helemaal overschrijden. Een samenleving accepteert randverschijnselen als bevestiging van normaliteit, maar het negeren van de grens leidt tot wat maatschappelijk wordt gezien als waanzin of in het beste geval tot irrelevantie en verkruimelt bovendien de context voor het begrijpen van de eigen leefwereld.
Iemand die zich losmaakt van oude betekenisverbanden en zich begeeft op een denkbeeldig vrij vlak zal niet begrepen worden. Hij/zij is een roepende in de woestijn en vergist zich bovendien: het is niet de vernieuwing op zich die belangrijk is, maar juist de manier waarop deze zich toont, de wijze waarop het nieuwe refereert aan de lusten en de angsten van de vragen die een ieder zich stelt. Iemand die streeft naar vernieuwing alleen zal geen luisterend oor vinden. Het is onduidelijk of hij/zij een taal spreekt of slechts onzin uit. Het is als een cabaretier die net doet of hij Chinees spreekt door wat klanken na te bootsen: wellicht heeft hij de lachers op zijn hand, maar het gezegde zelf is betekenisloos.
De zoektocht naar de eigen taal van een kunstenaar is dan ook niet alleen een praktisch ongemak om een middel te verkrijgen om zich te uiten, maar een gecondenseerd stilleven van aan de ene kant de romantische opvatting van de lijdende kunstenaar en anderzijds de postmoderne visie op de kunstenaar als ontmaskeraar.
Een artiest die erin slaagt om zijn eigen kwetsbaarheid tot onderwerp te maken door zich steeds openlijk te bewegen in het spanningsveld tussen vernieuwing en traditie vraagt zich altijd af wat zijn eigen plaats ten opzichte van de toeschouwer is en in hoeverre hij machtig is om de betekenis te sturen. Deze kunst vliegt steeds net niet uit de bocht (of soms wel; dat risico is belangrijk) en is tegelijkertijd een brutaal statement over het kunnen van de artiest, als een verlegen blik van verstandhouding: snappen wij elkaar nog?
Het is of de betekenisvraag van de kunstenaar zich verbindt met de existentiële zoektocht van ieder mens. Deze culturele intimiteit is dan ook geenszins elitair: waarom ben ik hier? (To be or not to be, Ich freue mich auf meinen Tod, of iedere goede popsong). Doordat Richter in staat is om zich te verhouden tot deze vragen in zijn werk, gaat hij met de toeschouwer in gesprek. Het onderwerp is niet het lijden van de kunstenaar, maar de zorg van ieder mens waarvoor ons de taal ontbreekt.
Overigens houdt deze vraag die me nog altijd bezig en bovenstaande tekst is slechts een voorlopige aanzet tot een zeer schetsmatig antwoord. Kritiek of tegengeluiden zijn meer dan welkom.
(Titiaan – Annunciation) (Gerhard Richter – Annunciation after Titan)