De mogelijkheid om als kunstenaar aan een universiteit te promoveren doet nogal wat wenkbrauwen fronzen zo blijkt uit het artikel in de NRC van 21 juni (‘Eigen werk onder de loep nemen’). Dat kunst een vorm van kennis kan zijn, is onder geesteswetenschappers over het algemeen geen controversiële stelling. Welke kennis men zich voor kan stellen, hangt immers samen met vormen van verbeelding en de grenzen van het discours op een bepaald historisch moment. Verbeelding als fenomeen heeft grote gevolgen voor wat we kunnen kennen of kennen door kunnen.
Zo is bijvoorbeeld de wetenschappelijke publicatie een cultureel object met literaire implicaties. Toen men vanaf de zestiende eeuw het wetenschappelijk paper langzaam als aanvaardbare literaire vorm voor de verslaglegging van experimenten ging zien, ontstond er daarmee ook een nieuwe praktische vorm voor het doen van experimenten zonder een publiek van getuigen. Om zichzelf als neutrale getuige te profileren, werd de wetenschapper schrijver.
Het is mooi dat de arbitraire scheiding tussen kunst en wetenschap wordt verkend omdat men zich daarmee ook openstelt voor een bredere discussie over wat kennis eigenlijk is en welke grenzen we stellen aan onze wetenschappelijke praktijk, waarvan de culturele vorm op ieder moment aan verandering onderhevig is. Ook de benoeming door de KNAW van een kunstraad is een positieve ontwikkeling.
We moeten alleen wel waken voor de idee dat de kunstenaar een geprivilegieerde toegang heeft tot werelden die anders verborgen zouden blijven als ware zij/hij een orakel. De kunstenaar als wetenschapper is er om wetenschappelijke en culturele grenzen te onderzoeken en wellicht te verleggen, maar het is belangrijk dat ook de kunstenaar rekenschap aflegt van de gangbare regels en de wetenschappelijke praktijk. Iedereen die zich in een gemeenschap begeeft, moet zich de regels eigen maken, juist om die eventueel later te kunnen buigen. De kunstenaar mag zich een maatschappelijke vrijplaats toe-eigenen in de kunsten, maar zodra hij/zij zich binnen de academie begeeft, moet er sprake zijn van een redelijke mate van conformisme.
Het enthousiasme van de universiteiten om deze titels uit te geven moet worden gewantrouwd, juist vanwege het functioneren van deze instituten als bedrijven en het geld dat vrijkomt voor het verstrekken van deze PhD’s. Op andere gebieden die minder sexy lijken, wordt inmiddels geen cent meer uitgegeven. Zo is het voor creatieve geesteswetenschappers inmiddels praktisch onmogelijk om te promoveren op eigen projecten. Het vele onderzoek waarin men diezelfde grens verkende met een gedegen wetenschappelijke achtergrond is bijna overal wegbezuinigd omdat daar het argument van de valorisatie vaak leidend wordt geacht. Fundamenteel geesteswetenschappelijk onderzoek in de kunsten is nu eenmaal een stuk moeilijker te slijten, dan de ontwikkeling van een nieuw medicijn.
Promovendi die aansluiten bij grotere beurzen worden hebben weinig vrijheid en worden vaak ingezet voor het geven van veel te veel onbetaald onderwijs. Binnen het onderwijs ontbreekt vaak iedere vorm van creatieve autonomie door het aanbrengen van strakke kaders die worden vastgelegd in lijvige handleidingen. Niet de kennis en creativiteit van de docent, maar de voortgang van de bedrijfsvoering onafhankelijk van het personeel is hier het hoogste doel.
De universiteiten doen er immers er alles aan om een normale arbeidsverhouding met het personeel te voorkomen. Zo heeft de UvA inmiddels twee uitzendbureaus om arbeidscontracten te ontduiken: loopt de periode bij het ene bureau af, dan kunt u bij het andere bureau weer in dienst treden op een tijdelijk contract voor hetzelfde salaris. De nieuwe Foucaults, Derrida’s en Deleuzes van deze wereld kunnen niet functioneren binnen het huidige academische klimaat en zoeken hun heil inmiddels elders.
Iedereen die het academisch onderzoek in de kunsten een warm hart toedraagt, zou zich ook moeten inzetten om dit gat te repareren. Het is verdrietig dat kunstenaars het gevoel kunnen krijgen dat hun aanzien afhangt van een titel. Dat zegt meer over de deuk in het aanzien van de kunsten na jaren liberale politiek, dan over het succes van deze promoties.