Gerhard Richter en de angst voor waanzin

Ema_(Nude_on_a_Staircase)200_x_130_cm_1966

Onlangs moest ik opnieuw denken aan een tentoonstelling van Gerhard Richter die ik 2012 in Parijs bezocht. Ik werd getroffen door de manier waarop zijn openlijke kwetsbaarheid gepaard gaat met de enorme bravoure van zijn statements. Het is alsof hij zich bij elk werk openlijk afvraagt of zijn eigen taal nog relevant is; of wat hij uitdrukt nog betekenis draagt. Ik vraag me af of de zoektocht naar betekenis en relevantie van de eigen taal een essentie is van ieder oprecht creatief streven.

Richter is een veelzijdig schilder zich beweegt tussen fotorealisme, totale abstractie en alles ertussenin. De tentoonstelling liet zien dat zijn abstractie altijd een uiting was van een zoektocht naar het vasthouden van betekenis zodanig dat er geen noodzaak meer was tot het maken van een herkenbare afbeelding. Op de achtergrond speelt daarbij altijd de vraag: wat wil ik zeggen en op welke manier?

Interessant is dat Richter zich gedurende periodes steeds vrijer lijkt te bewegen tot op het moment dat hij zich losgezongen voelt: met grote geestdrift laat hij op dat moment een anker zakken tot het in de veilige bodem van een traditie landt. Hij converseert met elementen uit de beeldtaal van de kunstgeschiedenis en omarmt zo bijvoorbeeld  de oude meester Titiaan. De kunst hierbij is om niet tot nabootsing of in herhaling te vervallen, maar om open te staan voor de manier waarop men toen uiting gaf aan hetzelfde probleem waar de hedendaagse schilder nu mee worstelt. Wat is nu de betekenis van hoe het probleem van betekenis zich toen ontvouwde? Wat is de zeggingskracht van het antwoord uit een lang vervlogen tijd op mijn vraag, in mijn leefwereld?

The classical is what holds me together.
It is that which gives me form.
It is the order that I do not have to attack.
It is something that tames my chaos
or holds it together so that I can continue
to exist. That was never a question for me.
That is essential for life.

(Gerhard Richter)

Het doet me denken aan de trangressie van Foucault: om relevant te blijven en als geëngageerd te gelden, moet men de grens nooit helemaal overschrijden. Een samenleving accepteert randverschijnselen als bevestiging van normaliteit, maar het negeren van de grens leidt tot wat maatschappelijk wordt gezien als waanzin of in het beste geval tot irrelevantie en verkruimelt bovendien de context voor het begrijpen van de eigen leefwereld.
Iemand die zich losmaakt van oude betekenisverbanden en zich begeeft op een denkbeeldig vrij vlak zal niet begrepen worden. Hij/zij is een roepende in de woestijn en vergist zich bovendien: het is niet de vernieuwing op zich die belangrijk is, maar juist de manier waarop deze zich toont, de wijze waarop het nieuwe refereert aan de lusten en de angsten van de vragen die een ieder zich stelt. Iemand die streeft naar vernieuwing alleen zal geen luisterend oor vinden. Het is onduidelijk of hij/zij een taal spreekt of slechts onzin uit. Het is als een cabaretier die net doet of hij Chinees spreekt door wat klanken na te bootsen: wellicht heeft hij de lachers op zijn hand, maar het gezegde zelf is betekenisloos.

De zoektocht naar de eigen taal van een kunstenaar is dan ook niet alleen een praktisch ongemak om een middel te verkrijgen om zich te uiten, maar een gecondenseerd stilleven van aan de ene kant de romantische opvatting van de lijdende kunstenaar en anderzijds de postmoderne visie op de kunstenaar als ontmaskeraar.
Een artiest die erin slaagt om zijn eigen kwetsbaarheid tot onderwerp te maken door zich steeds openlijk te bewegen in het spanningsveld tussen vernieuwing en traditie vraagt zich altijd af wat zijn eigen plaats ten opzichte van de toeschouwer is en in hoeverre hij machtig is om de betekenis te sturen. Deze kunst vliegt steeds net niet uit de bocht (of soms wel; dat risico is belangrijk) en is tegelijkertijd een brutaal statement over het kunnen van de artiest, als een verlegen blik van verstandhouding: snappen wij elkaar nog?

Het is of de betekenisvraag van de kunstenaar zich verbindt met de existentiële zoektocht van ieder mens. Deze culturele intimiteit is dan ook geenszins elitair: waarom ben ik hier? (To be or not to be, Ich freue mich auf meinen Tod, of iedere goede popsong). Doordat Richter in staat is om zich te verhouden tot deze vragen in zijn werk, gaat hij met de toeschouwer in gesprek. Het onderwerp is niet het lijden van de kunstenaar, maar de zorg van ieder mens waarvoor ons de taal ontbreekt.

Overigens houdt deze vraag die me nog altijd bezig en bovenstaande tekst is slechts een voorlopige aanzet tot een zeer schetsmatig antwoord. Kritiek of tegengeluiden zijn meer dan welkom.

 

               (Titiaan – Annunciation)                            (Gerhard Richter – Annunciation after Titan)

annunciationgerhard-richter

Professionalisering

1426643085238Sommige woorden zijn zo gewoon dat ik me eigenlijk nooit afvraag wat ze betekenen. Professionalisering is zo’n woord. Nu werk ik in het onderwijs en volgens de krant, de televisie en vele beleidsstukken moeten we nodig professionaliseren. Ik wil mijn vak natuurlijk goed uitoefenen en probeer er dus achter te komen hoe ik dat kan aanpakken, professionaliseren.

Een professional is iemand die zijn brood verdient met zijn beroep. Tegenover de professional staat de amateur die een bepaalde bezigheid doet uit liefhebberij en er in principe geen inkomen uit haalt. Volgens die definitie zijn er maar weinig amateurs in het onderwijs en in de zorg trouwens ook niet, waar ze ook nodig schijnen te moeten professionaliseren.

Het moet dus iets anders betekenen. Van een slecht artiest hoor je vaak zeggen dat het een ‘amateur’ is. Een amateur is dan iemand die zijn beroep niet goed uitoefent. Eigenlijk wordt dan bedoeld: hij kan wellicht beter wat anders gaan doen, want hij doet maar wat.

Als we deze betekenis aanhouden dan zou professionalisering betekenen dat mensen beter moeten worden in hun vak: ze werken nu nog op het niveau van een hobbyist en je mag verwachten dat deze mensen zich gedragen op een manier die van ze verwacht mag worden op het moment dat ze er een inkomen mee verdienen.

Toch werkt deze definitie ook niet helemaal. Te pas en te onpas horen we onze volksvertegenwoordigers immers zeggen dat de professional weer meer te zeggen moet krijgen op de werkvloer (weer zo’n interessant begrip). Het lijkt dus niet de bedoeling om hopeloze amateurs op hun vingers te tikken.

Het wordt dan als een nieuw idee gepresenteerd dat een arts beter weet hoe hij of zij de patiënt moet genezen dan een en dat de onderwijzer beter is in het onderwijzen van kinderen dan de manager. Een dergelijk idee gaat vaak vergezeld van applaus en veel instemmend geknik. Deze wijsheid is inmiddels geknipt voor een tegeltje.

 

Als docent Nederlands leer ik mijn leerlingen dat ze de betekenis van een onbekend woord vaak ook uit de context kunnen afleiden. Uit de context van het het woord ‘professionalisering’ zou je kunnen veronderstellen dat het begrip verbonden is met bezuinigingen en controle. Een professioneel docent (let op het betreft dus niet de hobbymatige amateur, maar alleen de prof) weet het best hoe hij zijn kinderen moet onderwijzen; hier heeft hij namelijk voor doorgeleerd wordt er dan vaak bij gezegd. Het is dus beter om niet te vertellen hoé hij of zij moet lesgeven, maar om alleen doelen te stellen. We zeggen dus niet hoé een arts een inwendig onderzoek moet doen, maar alleen hoeveel het mag kosten en hoeveel hij er per dag zou moeten doen. Natuurlijk zou een arts met kwade zin ook van even vanaf een afstandje kunnen kijken, want dat is immers goedkoper, dus er moeten ook kwaliteitseisen aan gesteld worden.

 

Nu kom ik terug op de definitiekwestie: een professional is dus iemand die voor een van bovenaf bepaald bedrag zelf mag invullen hoe hij of zij aan van bovenaf vastgestelde eisen voldoet. Nu kan ik gaan klagen over kafkaëske hoeveelheid controlemaatregelen waar ik dagelijks mee te maken heb, maar ik denk dat er nog iets anders aan de hand is: wij hebben als samenleving geaccepteerd dat de inhoud van een beroep te definiëren is aan de hand van eisen. Ik moet dan vaak aan Karel van het Reve denken die ooit een vlijmscherpe kritiek leverde op de literatuurwetenschap. Zijn punt was dat veel goede literatuur weliswaar bepaalde kenmerken deelde, maar dat het onmogelijk was om op basis van alleen kenmerken aan te geven wat een goed boek was. Je zou kunnen zeggen dat hier hetzelfde aan de hand is: iedereen kan eigenschappen opnoemen van goede docenten die we ons kunnen herinneren van vroeger, maar deze eigenschappen maakt nog niemand tot een excellent (nog zo’n woord) docent. Bij een goede docent zal de hele klas niet jaar na jaar zakken voor het eindexamen, maar het feit dat leerlingen hun eindexamen goed maken, wil niet zeggen dat ze les hebben gehad van een goede docent. In praktijk wil het vaak zeggen dat ze veel, vaak en lang voor het eindexamen geoefend hebben. Nu snap ik dat men randvoorwaarden moet stellen voor het onderwijs om excessen te voorkomen, maar op dit moment heb ik het gevoel dat de betekenis van mijn beroep wordt vormgegeven door de controlemiddelen.

Inmiddels is het zelfs zo ver gevorderd dat niet alleen docenten voortdurend gecontroleerd en beoordeeld worden aan de hand van cijferlijsten, maar ook de leerlingen zijn het grootste deel van de tijd bezig met scoren. Zij vatten de school op als een race naar een stempel van goedkeuring om toegang te krijgen tot de studies waarmee ze een grote kans maken op een hoog inkomen. De minachting tegenover mensen met een laag salaris is dan ook groot: zij hadden immers gewoon beter hun best moeten doen. Ook de docent is niet uitgezonderd van deze minachting. Een leerling zei ooit tegen me: ‘Waarom bent u docent? U bent nog zo jong. U kunt toch nog een vak leren waarmee u wel geld verdient?’

 

We vragen ons allemaal af waarom ambulancebroeders en conducteurs dagelijks te maken hebben met geweld. Waar is het respect gebleven roepen we dan verontwaardigd uit. Misschien is het respect al heel lang geleden verdwenen, namelijk op het moment dat we een beroepspraktijk zijn gaan beschouwen als een proces dat gemanaged moet worden. De conducteur is het aanspreekpunt van een systeem waar hij verantwoording voor dient af te leggen op het moment dat er een wisselstoring is of er blaadjes op de rails liggen. Dit systeem veronderstelt geen ethische houding van de conducteur zelf, sterker nog, het is vaak fundamenteel gebaseerd op wantrouwen: de homo economicus zal altijd zo min mogelijk doen om een zo groot mogelijke beloning op te strijken. Mensen moet nu eenmaal ‘de juiste prikkels’ krijgen en deze prikkels kan men eenvoudig toedienen door beloning en straf. Hoewel er in de praktijk vaak nog enkel straf overblijft. Beroepseer heeft hier geen plaats. Mensen worden niet intrinsiek gemotiveerd punt.

 

Ik ben geen professional. Ik ben een docent. Ik probeer mijn leerlingen met hart en ziel vaardigheden bij te brengen waarmee ze zowel talig als cultureel een eigen weg in de maatschappij kunnen vinden en waarmee ze zich naar hartelust kunnen ontplooien. Natuurlijk moeten ze bij het vak Nederlands goed leren lezen, schrijven en spreken, maar ik hoop ze vooral ook middelen aan te reiken waarmee ze hun eigen talenten vinden, het culturele leven ontdekken en de wereld (en vooral hun docenten) kritisch leren beschouwen. Hopelijk krijgen ze hierdoor het zelfvertrouwen om in de toekomst hun eigen professionele leven vorm te geven op een manier die ze onafhankelijk van managers en salarissen laat kiezen voor wat zij van waarde achten.

Over Bill Evans

Bill-Evans4

Bill Evans zit zichzelf altijd in de weg. Zijn muziek is op het scherpst van de snede. Hij probeert in rust zijn ideeën te ontwikkelen, maar is tijdens de uitvoering ook alweer een stap verder. De oren en het hoofd projecteren altijd een wereld die vlakbij is en ongrijpbaar. De perfecte solo ligt om de hoek; binnen handbereik, maar onaanraakbaar. Er is geen tijd om alles te ontdekken, toch is er rust nodig om betekenis te vinden. Rennend stilstaan. De pianist neemt zijn publiek mee om zijn wereld te verkennen en er is geen moment te verliezen.

Evans lijkt te verlangen naar absolute vrijheid. Waar de vingers routine verraden, schrikt de pianist steeds wanneer een cliché klinkt. Elke oplossing in zijn muziek is tijdelijk. Nooit kan Evans een noot uit het thema laten klinken; er moet een dissonant aan worden toegevoegd. Oplossing brengt alles tot stilstand. Het streven, de projectie, zorgt dat er beweging blijft. Het is nooit af.

In deze opname speelt hij My Favourite Things. Doordat het thema bekend is, hoeft hij zich nergens te onderwerpen aan de luisteraar: onze oren stellen zich als vanzelf scherp op de deun uit de Sound of Music. Wij hebben zijn bevestiging niet nodig.
Hij benadert en omspeelt het thema en begeeft zich al snel op onbekend terrein, aanvankelijk aarzelend, daarna steeds zelfverzekerder. Als een idee werkt, breidt hij het uit, voorzichtig, stap voor stap. Steeds reikt hij zijn luisteraar de hand. Weer prikt het thema door de solo heen, maar hij raakt meteen verveelt en keert zich af: hij wijst ons de platgetreden paden. Kijk, hier loopt men gewoonlijk, wij zullen ze niet betreden.

Evans beschrijft een negatieve ruimte. Niet het thema of het akkoordenschema lijken zijn richting te bepalen, maar de mogelijkheden van een begrenzing. Nergens wordt het geraamte van het stuk als een statement geponeerd. De grenzen worden duidelijk door er tegenaan te schuren en er even overheen te stappen. Geblinddoekt lopen we een ruimte binnen, zoekend naar waar de muren staan. Soms tast Evans voorzichtig in het duister om niet te botsen, dan neemt hij weer een aanloop om de wand opzichtig te schampen. Hij komt nooit tot stilstand, maar laat zich verrassen en houdt dan plotseling in. Op het moment dat de contouren van de muzikale ruimte duidelijk zijn, stuit de pianist op een idee dat hem naar een volgende ruimte brengt, andere kaders, een nieuwe lijn om op en overheen te stappen.

Het duidelijkst wordt dit op 4:09. Evans vindt het geluid van een speeldoos, klein en hoog. Verrast valt hij uit zijn rol, houdt even in en pakt het cadeau uit dat hij zojuist heeft gevonden.

Het ongeduld, het spel en het streven van Bill Evans hebben nog niets aan helderheid ingeboet. In een kunstenaar die zich zo blootgeeft, herkennen we onszelf. Op deze pianokruk zit geen held, maar een mens zonder geduld en vol verlangen. Het blijft bij streven: de tantaluskwelling van een kunstenaar die de perfectie nooit te pakken krijgt. Deze levenskunst moedigt aan tot leven. Ik wil spelen en verkennen en Evans leert ons grenzen te omarmen, maar nooit te respecteren.

De oase van Matisse

Henri Matisse, La Perruche et la Sirene

In het Stedelijk Museum is op dit moment de tentoonstelling De oase van Matisse te zien.  De tentoonstelling plaatst het werk van Matisse naast tijdgenoten en bronnen van inspiratie uit de collectie van het museum. De lichtheid en verwondering van de oude meester is opvallend. Waar het kleurrijke werk van veel fauvisten gepaard gaat met de donkere wolken van de kritische duiding, lijkt niets de vrolijke verwondering van Matisse te kunnen stuiten.

Mist u vooral de film over zuster Jacques-Marie niet, die dagelijks tweemaal gedraaid wordt in de filmzaal. De filmzaal van het Stedelijk is helaas wel zo modern, dat elke voorstelling een ontbering is. De grote houten trapgevel zorgt in de schemering regelmatig voor valpartijen en het idee van een zitplaats wordt hier postmodern opgevat.
A Model for Matisse vertelt het verhaal van de verpleegster Monique Bourgeois die een levenslange platonische liefdesrelatie heeft met de schilder. Zij was zijn inspiratie voor het bouwen van de Rozenkrans-kapel in Vence en was een belangrijke assistente bij het knipselwerk. De sprankelende ogen van deze hoogbejaarde non herkent men nog altijd in de portretten van Matisse.
Zij belichaamt de spanning die men in veel contemporaine kunst tegenkomt: de religieuze verafgoding van de existentiële roeping van de kunstenaar tegenover een duidelijk atheïstische levensbeschouwing. Het schoot Picasso al eerder in het verkeerde keelgat dat Matisse zich als ongelovige aan de verlossing wijdde.

Mist u ten slotte ook het geweldige Interieur van Jan Sluijters niet. Het schilderij is uit 1913 en zoekt de verbinding met L’Atelier Rouge dat Matisse twee jaar eerder schilderde. Hoewel L’Atelier en andere grote meesterwerken het MoMa waarschijnlijk nooit meer zullen verlaten, is dit werk van Sluijters meer dan een referentie. Het vreemde perspectief van het drukke interieur swingt: de levendige kleuren uit de schilderijen van Sluijters vindt men ook terug in zijn huiskamer. Hier waart de muze rond.

 

0000286960

NEWS – Goud voor de 3J’s

Goud_Acoustic_Christmas_1_350_350_80

Ik wil de heren van de 3J’s van harte feliciteren met hun gouden plaat voor ‘Acoustic Christmas’ (http://www.3js.nl/archief/nieuws/goud-voor-acoustic-christmas). Ik heb met veel plezier meegewerkt aan dit project. De studio in Volendam is altijd een broeinest van creativiteit en ik ben erg blij dat het vele plezier en het harde werk van de band nog altijd op waardering kan rekenen van de fans. Hulde!

Chris Potter’s Underground

Band1BWsubt

Jarenlang had ik moeite met het spel van saxofonist Chris Potter.  Technisch is er nooit iemand geweest die ook maar in de buurt kwam, maar ik meende dat zijn ingewikkelde spel de muzikaliteit van zijn ideeën in de weg stond. Het was vooral erg knap. Niet mooi, wel knap.
Alles veranderde toen ik van iemand een live cd kreeg van zijn Underground quartet. In eerste instantie schrikte de popachtige thema’s me af en ook de gigantische projectie van zijn geluid kon me maar weinig bekoren. Waarom moet Potter zo hard blèren? Is de sax niet luid genoeg van zichzelf?
Wanneer de band begint te grooven, valt alles echter op zijn plek: de techniek wordt ondergeschikt aan de groove en de funk wordt teruggebracht tot een essentie. De band bakent samen een speelveld af, maar kent binnen de grenzen van dat veld een ongekende mate van vrijheid. Iedereen barst van de ideeën, maar toont tegelijkertijd  grote zelfbeheersing door het gaspedaal nooit helemaal in te drukken. En ze luisteren naar elkaar; wat een verademing; er wordt geluisterd.
Het ontbreken van de bas geeft de band de mogelijkheid om ook in de onderliggende structuur te schuiven. Er is immers geen tonaal anker dat bepaalde noten verbiedt.
De meeste baspartijen komen van toetsenist Craig Taborn. Zoals the Doors ook al wisten, heeft de Rhodes een geweldig laag. Een zachte beroering doet het instrument knorren, maar bij een hardere aanslag verandert het karakter en wordt het geluid feller waarbij de ‘tines’ (staafjes die worden aangetikt door de toetsen en het geluid veroorzaken) steeds duidelijker hoorbaar worden. De Rhodes krijgt daardoor bijna het karakter van een vibraphone, maar waar de vibes al snel een beetje een zoet worden, kan  de Rhodes door de harde ‘attack’ op elk moment zijn tanden laten zien. Binnen dezelfde dynamiek heeft deze elektrische piano een heel spectrum aan stemmen.
Nate Smith is een ongelofelijke drummer. Hij speelt hard, voor mij soms te hard, maar tegelijkertijd verzekert zijn ruggengraat de vrijheid van de rest van de band. Of het nummer nu in vieren, vijven, zessen, of zevenen is, Smith verankert de tijd en deelt haar op, soms door te spelen, maar veel vaker door juist niet te spelen. Wanneer je als luisteraar zijn klok voelt, hoeft Smith alleen nog maar het gevoel te geven dat die klok doorloopt. Zijn stiltes klinken soms luider dan zijn snaredrum.
Guitarist Adam Rogers lijkt een vreemde eend in de bijt. Alle gebruikelijke kenmerken van een funkgitarist ontbreken: hij speelt zelden groove, houdt niet van repeterende patronen en wanneer hij soleert lijkt hij vaak bijna terughoudender dan wanneer hij begeleidt. Zijn stem is opvallend lyrisch voor een funkensemble. Juist doordat hij zich altijd als een slang om de time heendraait en op zoek is naar de ruimtes die de anderen laten liggen, vervalt de band nooit in een wezenloze groove. Het wordt nergens repetitief getimmer omdat Rogers altijd blijft zingen.

Potter blijft een wereldwonder. Zijn beheersing van de saxofoon lijkt soms alomvattend. De hoeveelheid ideeën die hij in een solo naar voren brengt is vaak overweldigend en hoewel de eerste rij bij zijn concerten meestal gevuld is met likkebaardende saxofoonstudenten, heb ik de laatste jaren steeds meer sympathie gekregen voor zijn spel op de basklarinet. Waar zijn snelle vingers op de tenorsax de ideeën in zijn hoofd kunnen bijhouden, is hij terughoudender op de klarinet. De technische vrijheid is minder, waardoor hij ideeën moet indampen: niet teveel noten, niet teveel sprongen, meer rust, meer zang.

Afgelopen week ontdekte ik onderstaande documentaire. Goed klinkende live opnames met beeld zijn zeldzaam van deze band en ik ben dan ook zeer verguld met deze film. De live cd uit 2007 is nog altijd een van de beste albums die ik bezit (Follow the Red Line).